Start van de pelgrimstocht (dag 1)
De bijna lege trein boemelt met best grote snelheid naar Bandō. Ik heb in het hostel zojuist afscheid genomen van de eerste pelgrims op m’n pad. Jonge mensen uit Taiwan en Californië die een tempel of tien op me vooruitlopen. Ik ben opgewonden dat m’n pelgrimstocht éindelijk begint.
Op het eindstation ben ik de enige die de groene lijn op de weg naar Taissanji, Tempel 1, volgt. Het pelgrimsseizoen is overduidelijk nog niet begonnen.
In het winkeltje bij de eerste tempel koop ik de hoognodige spullen: kaarsjes, wierook, naamstrookjes en een stempelposter. Een ervaren pelgrim (dankjewel Oliver) heeft me verteld dat de staf, het pelgrimskleed en de hoed bij tempel 10 veel goedkoper zijn. Die koop ik later. We blijven Nederlander…
De dame van de winkel wijst allerlei spullen aan. Ik denk dat ze bedoelt te vragen of ik die ook nog wil. Ze wijst steeds wanhopiger en dan begrijp ik ineens wat ze zegt: ‘Setai’. Dat betekent dat ze me iets cadeau wil geven op m’n pelgrimstocht. Ik voel me beschaamd dat ik al haar goede bedoelingen weigerde en verontschuldig me met duizend sumimasens (sorry’s). Ik wijs de pelgrimstas aan, die ze wilde geven, een item dat ik heel graag wil hebben voor de spullen die ik zojuist heb gekocht. Blij geeft ze hem aan me.
Ze schenkt me een kopje groene thee in als ik aan haar tafel begin met het schrijven van m’n eerste naamstrookjes (osamefuda). Deze strookjes met daarop je naam, adres en de datum gooi je bij iedere tempel in een box. Ze vormen een belofte. Welke, dat moet ik nog uitzoeken.
Hoewel ik me redelijk heb voorbereid op de rituelen die ik moet uitvoeren rond de tempel, voelen de eerste keren onwennig.
Twee woeste wachters (beelden) houden bij iedere tempel de wacht. Hier laat je het wel met verkeerde bedoelingen binnen te komen!
Ik was m’n handen en gezicht bij het waterbekken, als teken van reinheid.
Dan sla ik de gong. Een diepe, luide klank trilt over het temelplein, als teken dat ik er ben. De tranen springen in m’n ogen; ontlading, ontroering. Ik mag er zijn. Ik ben er éindelijk.
Voorde hoofdtempel maak ik een buiging. Ik ontsteek een kaarsje, brand drie wierookstokjes, luid ook daar de gong en deponeer m’n naamstrook en wat kleingeld in de daarvoor betreffende boxen. Dan volgt het voor mij gênantste onderdeel. Het opzeggen van de hartsoetra. In het Japans. Ik heb het afgelopen jaar úren gesport op deze soetra, maar hij is lang, de klanken onwennig. Zo goed en zo kwaad als het gaat, murmel ik de woorden uit m’n boekje op. Weer ontroering, m’n hart stelt zich open.
Het hele ritueel herhaald zich rond de bijtempel ter ere van Kōbō Daishi, de monnik die de grondlegger is van dit pelgrimspad en het boeddhisme in Japan.
En dan is het tijd voor een stempel, bewijs dat je geweest bent. Op mijn rol papier komen twee stempels in het betreffende vakje, vervolgens kalligrafeert de persoon achter de counter er sierlijke letters doorheen. Ik föhn de boel droog, wat vaak langer duurt dan het stempelen en kalligraferen.
Na zes tempels en twaalf keer het ritueel uitvoeren, sla ik de zevende tempel over en loop ik door naar m’n onderkomen Okudaya. Sinds het ontbijt ben ik geen eetgelegenheid tegengekomen en na 25 km rammelt m’n maag. De eigenaar brengt me naar een onsen, een Japans publiek bad, waar ik me schoonschrob tussen blote Japanse bejaarde vrouwen. Ik voer hele gesprekken met handen en voeten terwijl ik m’n spieren behaaglijk ontspan. M’n knorrende maag vindt vervolgens rust bij een heerlijk maal. Deze keer slurp ik de hete soep als een Japanse.