Pelgrimsvirus (dag 7)
De wekker gaat voor zessen in de ochtend en als ik even later aan het ontbijt zit, klets ik met zoonlief die nog niet naar bed is. Een gouden moment dat me vleugels geeft. Dat ontbijt trouwens ook.
Waar je ook logeert en hoe vroeg je ook opstaat, ze weten altijd een wonder van de vijf smaken (bitter, zoet, zout, zuur en umami) voor je neer te zetten, die geen dag hetzelfde is.
Heb ik deze dag nodig want er staat een zware etappe te wachten. Ook een heel mooie, zo blijkt, maar daar merk ik eerst nog niets van. Aanvankelijk gaat het langs een drukke weg waar amper plaats is voor voetgangers.
Honderden auto’s kruipen voort, achter ieder stuur een chagrijnige Japanner op maandagochtend op weg naar z’n werk. Ineens realiseer ik me wat voor een bevoorrecht mens ik ben. Daar loop ik, vrij als vogel, op een zonnige maandagochtend met m’n rugzak in Japan. Ik begin te huilen van geluk, en ook omdat opnieuw wordt geraakt door Miss Montréal met het lied Door de wind.
Als ik de autoweg verlaten heb voor een voetpad de bergen in, begint de mooiste etappe die ik tot nog toe heb gelopen. Dwars door een cederbomenbos, over de bergen. De stilte is oorverdovend. Ik voel me de enige persoon in de wijde omtrek. Geen mens te bekennen, geen teken van mensen ook. Of het moeten de treden zijn die de berg oplopen.
Die treden bestaan uit beton blokken die eruitzien als boomstammen. Ik heb het er niet op. Het is alsof ik de 400m horden loop terwijl ik meer een marathonloper ben. Treden dwingen je in een loopritme dat onnatuurlijk voelt. Als het even kan, loop ik naast de trap die uit minstens duizend treden moet bestaan. Dat voelt beter.
Licht hijgend kom ik aan bij Kakurinji, tempel 20. De ochtendzon verspreidt nog dat magische licht, dat de wereld extra mooi maakt. Er ligt nog een broos laagje ijs op het water. De hoofdtempel heeft twee prachtige kraanvogels. Één van de andere pelgrims hier wil me erbij op de foto zetten. Ik geef hem mijn toestel ook maar.
Ik blijf nog wat hangen, maar de weg naar de volgende tempel lonkt. Opnieuw door de bossen, heuvel af, heuvel op. Ik geniet.
Aangekomen bij Tairyūji, tempel 21, maak ik een filmpje. Ik verwonder me over de klok, die er hier uitziet als een Nederlandse kerkklok. Of het door de zware klim komt of door wat anders, ik vind deze plek betoverend mooi. Het is er sereen, devoot, ik voel me er heel bescheiden.
De paar pelgrims die er rondlopen (allemaal autopelgrims) vragen waar ik vandaan kom, willen foto’s van me maken.
Zelfs de monnik die er rondloopt, wil een selfie met mij, en ik met hem. Hij leidt me wat rond en wijst me de weg naar de volgende tempel. Op zijn aanwijzigingen passeer ik een kabelbaan. Even voel ik de verleiding om die naar beneden te nemen, maar het pad dat ik loop, maakt me te nieuwsgierig. Het is duidelijk ‘the road less taken’, wat doet vermoeden dat meer pelgrims in de verleiding zijn gekomen de kabelbaan te nemen. Geen treden hier en weinig aanwijsbitden. Ik wandel langs tientallen boeddhabeelden in alle poses en passeer de op een berg zittende over de vallei uitkijkende Kōbō Daishi.
Ik blijf op gepaste afstand, dichtbij hem komen is te gevaarlijk. Het hele pad is een behoorlijk avontuur. Door erosie zijn er hele stukken weggeslagen, waardoor het soms balanceren op richels is. Het lijkt alsof hier al tijden niemand heeft gelopen. Af en toe is het echt spooky. Ik vind het spannend, maar voel ook m’n avontuurlijke bloed kolken. Dit is precies wat ik had verwacht van een pelgrimstocht: een beetje afzien, een beetje angst voelen, en vooral heel alleen zijn. Het duurt meer dan een uur voordat het pad eindelijk naar beneden afbuigt. In het dal aangekomen, is er ook weer een bewoonde wereld, maar een volgende berg doemt op, de laatste van vandaag. Ik ben net te laat voor de volgende tempel, die om vijf uur sluit, en loop rechtstreeks naar m’n onderkomen Panda House, waarvan de eigenaar er een Nijntje-fetisj op nahoudt.
Hij vraagt of ik thee wil, ik antwoord: ‘Liever een koud biertje.’ M’n afstandsmeter geeft precies dertig kilometer aan. Het pittigste traject tot nog toe, maar met de zon en de schoonheid van het pad, ben ik niet eens zo heel moe. Ik heb het idee dat het pelgrimsvirus me ineens te pakken krijgt.
Wat heerlijk om je avontuur te kunnen volgen. Ik herken er zoveel in. Zo liep ik Shosan-ji niet voorbij, maar keerde te vroeg terug. Wat een genot om je tocht zo te mogen volgen, alsof ik op je schouder mee kan kijken. Geniet van iedere kilometer!
Blij dat je dat schrijft, ook van Shosanji. Blijkbaar hoort dat er dan dus ook gewoon bij. Me wel afgevraagd daar wat erger is: in de regen of bij dertig-plus graden. Respect dat je dat gedaan hebt.