Al Fydia (dag 29)
Zomaar weer een dag uit m’n nieuwe leven, waarin altijd weer mooie, nieuwe, onverwachte dingen gebeuren.
Er ligt een pittige route voor me vandaag, alleen al in kilometers, zo’n vijfendertig. Daarvan gaat een heel groot deel langs drukke wegen. Dom doorstappen is dat.
Zet me op een berg die ik verticaal moet beklimmen en ik bijt me erin vast. Laat het gutsen van de regen en ik stap grimmig door. Maar langs drukke wegen spelen er allerlei emoties op. Hoort er blijkbaar ook bij.
Het universum doet de hele dag z’n best me vrolijk te stemmen. Bij de bakker waar ik m’n ontbijtje koop, krijg ik drie cakejes cadeau. Een fietsende pelgrim geeft me lekkernijen, waarvoor ik hem een mandarijn geef, die ik later op de dag in tweevoud terugkrijg van passanten. De zon schijnt aangenaam, zonder heet te zijn.
Toch loop ik te grienen en mokken. Ik zet muziek op, maar word bij ieder nummer neerslachtiger. Ik mis m’n pelgrimsvrienden die úren op me vooruit lopen en vraag me af of ik ze ooit nog zal zien.
Nog voordat tempel 41, Ryokōji, opdoemt, stuit ik op z’n ‘kleine’ broertje Ryokōin. Er stopt een grote bus met pelgrims die van top tot teen in het wit gekleed gaan, de traditionele pelgrimskleren. Ik mok: ja, in bus kun je dat wel dragen, als wándelende pelgrim kun je witte kleren, op dat vest na, wel vergeten. Reuze onpraktisch. Ik schaam me een beetje voor m’n gedachten als ze me stuk voor stuk met groot respect begroeten.
Deze tempel heeft een steen waarin Bashō, de grote Japanse dichter, een haiku heeft gehakt. Hij staat achteloos in weer en wind.
Ik wandel door een drukke stad Uwaijama met een straat vol fastfoodketens. Die drukte maakt me onrustig, na zoveel weken in verlaten dorpjes en de velden te hebben gelopen.
Bij de volgende tempel kom ik de buspelgrims opnieuw tegen. Wéér begroeten ze me respectvol. Ik vergeet soms hoe bijzonder het is deze tocht te te voet af te leggen, ook voor de Japanners zelf.
Bij tempel 42 neem ik de tijd een filmpje te maken. Het is er rustiger dan bij de andere tempels en ik kan vol aandacht een kaarsje opsteken voor iemand aan wie ik dat heb beloofd.
Ik heb al vele kaarsjes opgestoken. Telkens weer voor iemand anders, soms voor een groepje mensen. Het voelt goed op deze manier bewust aan mensen te denken, ze mee te dragen in m’n hart en op deze reis.
Dat kaarsje opsteken en het opzeggen van de hartsoetra zijn me het dierbaarst van de rituelen. Al vind ik ook in de andere steeds meer verdieping.
Na tempel 42 wil ik ‘nog even’ meters maken tot de volgende tempel. Het is einde middag, de meeste pelgrims gaan op weg naar hun onderkomen. Ik wil nog een pas over, omdat het morgen regent en ik dat geglibber over steile rotsen eng vind. Tegen vieren begin ik aan de klim. Die is zwaarder dan gedacht.
Tim videobelt en terwijl ik met hem aan het discussiëren ben, stuit ik op een landverschuiving die het pad heeft weggeslagen. Ervoor in de plaats staat een ladder, die ik al bellend beklim. Tim vraagt enigszins geschrokken wat ik aan het doen ben. Welkom in m’n nieuwe leven!
Het is bijna half vijf als ik op de kam van de berg kom. Het uitzicht is schitterend, maar veel tijd om ervan te genieten, is er niet. De avond zal hier over een uur invallen, als ik voor donker de bergen uit wil zijn, moet ik vaart maken. Alsof ik nog geen dertig kilometer in de benen heb, loop, nee, rén ik de berg af, vol geconcentreerd op iedere stap die ik zet. Hoewel ik weet dat ik met iedere stap m’n enkel kan verzwikken en hier dan tot morgenvroeg alleen zal zijn, is dít waar ik blij van word: verstand op nul en gáán. Hoewel intensief geeft me dit zo veel meer energie dan langs een drukke weg lopen. Dit is léven, óverleven. Als ik halverwege de berg ben, gaat het regenen. Ik zet nog een tandje bij, want nu zijn binnen no time de rotsen zó glad dat ik juist heel voorzichtig moet gaan lopen.
In een gecontroleerde huppelpas bereik ik het dal. Vlak voordat ik op straat uitkom, hangt er een nieuwe paraplu aan een tak. Ik dank Kōbō Daishi voor deze voorzienigheid en steek ‘m op.
Ik ben net op tijd voor een trein naar m’n eindbestemming Otzu, van waaruit ik morgen de trein terugpak voor het vervolg van de route. Dan weet ik inmiddels dat medepelgrim Andrew ook in mijn hostel zit. Hij haalt me op bij het station en we eten een goddelijke maaltijd in een gezellig restaurant.
Ik word er aangesproken door een grappende Zwitser. Als hij hoort dat we de pelgrimstocht lopen, valt hij stil. Vol respect zegt hij dat hij voor ieder moment een grap heeft, maar voor nu niet. Hij is diep onder de indruk van ons. Als ik aan het eind van de avond wil afrekenen, mag dat niet; de Zwitser betaalt onze maaltijd. Als ik vraag waarom, zegt hij: ‘Ik ben moslim. Vandaag begint de ramadan. Ik mag daaraan vanwege gezondheidsredenen niet meedoen. In plaats daarvan kan ik geven aan hen die het nodig hebben. Ik zie jullie prestatie als een zuivere opoffering aan het universum, dus geef ik het jullie.’ Ik dank hem ontroerd en zeg dat ze dit op de route o-settai noemen. Hij zegt: ‘Wij noemen dit al Fydia.’
Vastentijd, ramadan, en wij op dat moment als vertegenwoordigers van het boeddhisme… Even vallen alle grenzen weg tussen religies, overtuigingen en nationaliteiten. Wat is de wereld Dán mooi!